Frederik Ruysch over de verloskundigen
in 17e eeuws Amsterdam
Als examinator van de
vroedvrouwen kreeg Frederik Ruysch van hen veel verhalen te horen over hoe ze
bij bevallingen te werk gingen. Ruysch was verbijsterd. Bijgeloof, mythen en
onkunde leken een vast bestanddeel van het werk van de vroedvrouwen. “Het is
niet te geloven,” zo zei Ruysch over wat hij tijdens het afnemen van examens te
horen had gekregen, “hoe grootte onwetenheijdt, welke beuzelingen en hoe vele
dwalingen er toen te voorschijn gekomen zijn.” In die tijd waren vroedvrouwen
vooral weduwen en oudere vrouwen. Vroedvrouwen – letterlijk ‘wijze vrouwen’ –
deden in de 17e eeuw bepaald hun naam geen eer aan.
Een bevalling in de 17e eeuw |
Het
stadsbestuur van Amsterdam belastte Frederik Ruysch in 1668 met het examineren
van de vroedvrouwen. Doel was de kwaliteit van het werk van de vroedvrouwen op
te krikken. En dat was hoognodig. Vroedvrouwen hadden een slechte naam. “Inderdaad waren onder
hen vele eenvoudige, volkomen ongeletterde ruwe vrouwen, die soms aan de drank
verslaafd waren, dronken bij de barende kwamen en, op gewin uit, eerst geld
vroegen, vóór ze hun hulp verleenden. Maar er waren ook betere onder”,
zo staat in een overzicht van de verloskunde in de 17e en 18e
eeuw. Als een bevalling niet goed verliep, werd vooral gekeken naar de
vroedvrouwen, die bij elke bevalling aanwezig waren. Alleen bij ingewikkelde
bevallingen moest een chirurgijn, dokter of de vroedmeester gealarmeerd worden.
Vanaf 1672 was Ruysch de vroedmeester van de stad Amsterdam en uit dien hoofde
verzorgde hij ook het onderwijs aan de vroedvrouwen.
Lezen en schrijven
Het stadsbestuur ging voortvarend te werk om snel de
kwaliteit van het werk van vroedvrouwen te verhogen. Alle vroedvrouwen, ook al
hadden ze al twintig jaar ervaring, moesten examen doen. Zonder examen mocht
een vroedvrouw geen bevallingen begeleiden. Voor het examen moesten ze kunnen
lezen en schrijven en over anatomische kennis beschikken. De opleiding duurde
vier jaar en was niet zonder kosten. Het leergeld bedroeg 38 gulden.
Na de invoering van de nieuwe regels waren er nog 137 vroedvrouwen
die actief konden zijn. Ruysch gaf hen lessen in de anatomie en zaken die zich
tijdens een bevalling zouden kunnen voordoen. Omdat het Ruysch zelf ontbrak aan
praktische kennis, deed hij deze eerst zelf op. Bij ingewikkelde bevallingen
nam hij zelf de leiding.
Tot die tijd was er van een gedegen opleiding geen sprake.
Veel vroedvrouwen hadden niet meer dan hun eigen ervaring; een opleiding hadden
ze nooit gevolgd. Ze leerden het vak van andere vrouwen, die ook geen opleiding
genoten hadden. Dat leidde tot de onwetenheijdt
en bezeulingen die Frederik Ruysch
tegenkwam.
Een
bevalling in de 17e eeuw, waarbij de echtgenoot wel aanwezig is. |
Zelden rustig
Een
vroedvrouw mocht maar één bevalling tegelijk doen. Als de bevalling begonnen was,
kon de vroedvrouw niet meer weg. Ver van te voren werden vroedvrouwen besproken
om er zeker van te zijn dat ze bij de bevalling aanwezig zou zijn. Als de weeën
begonnen werd de vroedvrouw gehaald, die ook verplicht was te komen.
Om het bed van een bevallende vrouw was het zelden rustig.
Familieleden, bekenden, buren – als ze tenminste vrouw waren - waren in
aanzienlijke getallen bij de bevalling aanwezig. Een vroedvrouw moest met deze
toeschouwers haar werk doen. Bij toekijken bleef het echter zelden. De
vroedvrouwen kregen ongevraagd adviezen wat ze moest doen en laten. Omdat de
betaling van hun diensten bestond uit fooien van de aanwezigen konden de
vroedvrouwen de adviezen moeilijk in de wind slaan.
Harteloos
Niettemin ging het er bij bevallingen vaak
onnodig harteloos aan toe, juist door het optreden van de vroedvrouwen. Zo was
het gebruikelijk dat de vroedvrouw een vinger in de anus van de bevallende
vrouw stak. Dat was omdat men dacht zo de bevalling op weg te helpen. “Welke kneuzingen,
ontstekingen, aambeijen en verstervingen heb ik daardoor wel in die deelen
gezien!”, zei Ruysch daarover. Kraamvrouwen
mochten vaak ook niets drinken, op last van de vroedvrouw. De blaas zou anders
te vol worden en de bevalling in de weg zitten. Bij bevallingen drukten
vroedvrouwen ook vaak op de buik van de barende vrouw. Ook dit– zo was de
gedachte - was om de bevalling voorspoediger te laten verlopen. Met regelmaat
stak de vroedvrouw ook haar handen in de baarmoeder om te zien hoe ver de
bevalling al was. Voor de barende vrouwen een onnodige belasting. De nageboorte
werd ook door de vroedvrouwen gehaald, terwijl de natuur beter haar werk kon
doen. De placenta was voor een vroedvrouw het bewijs dat een bevalling goed was
verlopen; hij werd dan ook met trots getoond aan de aanwezigen, voordat de
placenta in het haardvuur werd gegooid. Het halen van de nageboorte had ook alles
van doen met de wijze van betaling aan de vroedvrouw: de afhankelijkheid van een
fooi. Het zal geen verbazing wekken dat vroedvrouwen bij ingewikkelde
bevallingen liever achterwege lieten een chirurgijn in te schakelen. Dat zou
aantonen dat ze het zelf niet af konden, maar ze konden zeker geen fooi
achteraf verwachten.
Een geslaagde bevalling. De mannen mogen binnenkomen. |
Uien
Ook
de pasgeboren baby’s ontkwamen niet aan het bijgeloof van de vroedvrouwen. Zo
kregen baby’s het bloed uit de placenta toegediend. De veronderstelling was dat
de pasgeborenen hierdoor sterker werden. Uien werden voor het zelfde doel
gebruikt. Opengesneden werden de uien onder de neus van de baby gehouden. Baby’s
werden strak ingebakerd; een praktijk die volgens Ruysch niet strookte met de
situatie in de baarmoeder. Het hoofd van de pasgeborene werd ook vaak verwarmd,
wat leidde tot wonden op het hoofd.
Het meest wonderlijke bijgeloof, verspreid door
vroedvrouwen, betrof het ter wereld brengen van een ‘zuiger’. Een zuiger was een
klomp vlees, dat soms levend ter wereld kwam en dan door de kraamkamer vloog en
via de schede het lichaam van de aanwezige vrouwen binnendrong. Het was een
hardnekkig verhaal. Een klomp geronnen bloed werd makkelijk voor een zuiger
gehouden. De placenta, als deze wat langer na de geboorte uit het lichaam van
de kraamvrouw kwam, werd ook al tot een zuiger bestempeld. Het verhaal over de
rondvliegende zuigers deed wel de ronde, maar bij navraag bij alle vroedvrouwen
die examen kwamen doen bij Ruysch, bleek dat nooit iemand zo’n vliegend
schepsel met eigen ogen had gezien.
Het onderwijs aan de vroedvrouwen had uiteindelijk wel
effect; de kwaliteit werd beter, al werd het imago van de vroedvrouw er
daardoor vreemd genoeg niet beter op. Het aantal vroedvrouwen daalde. In 1712
waren het er nog 110 en rond 1750 nog maar 90. De strenge opleidingseisen – en de
flinke stijging van de leergeld (rond 1750 was dat 72 gulden) waren hiervan de
oorzaak.
Meer over Ruysch ....
Frederik Ruysch deed veel meer dan alleen examens afnemen
van vroedvrouwen. Roddel- en achterklap, regelrechte tegenwerking, corrupte
organisaties; Frederik Ruysch overkwam het allemaal,als hoogleraar belast met
het onderwijs aan de praktische beoefenaars van de geneeskunde. Dat hield hem
echter niet af van zijn andere werk: het conserveren van lichamen en het
zichtbaar maken van vatenstelsels in het lichaam, die hij tot in de perfectie
doorvoerde. Lees er alles over in De klapvliezen van Frederik Ruysch
.
Bronnen:
Luuc
Kooijmans, De doodskunstenaar. De
anatomische lessen van Frederik Ruysch. Bert Bakker Amsterdam 2004.
G.A. Lindeboom, Geschiedenis van de medische wetenschap in
Nederland. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1981.
Tom Nieuwenhuis, Vroedmeesters,
vroedvrouwen en verloskunde in Amsterdam 1746 – 1805. Het Spinhuis,
Amsterdam 1995.
Dr H.L. Houtzager, Wat er in de kraam te pas komt. Opstellen over de geschiedenis
van de verloskunde in Nederland.
Erasmus Publishing, Rotterdam 1993.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten