dinsdag 22 oktober 2013

DE ELLENDIGSTE STRATEN MET DE EDELSTE NAMEN

Bijna iedere straatnaam in de Oosterparkbuurt verwijst naar beroemde wetenschappers uit een glorieus verleden. Glorieus kon de aanblik van de buurt echter zelfs na de oplevering van de huizen niet genoemd worden. In zeer korte tijd werd Oost eind 19e eeuw volgebouwd, terwijl de kwaliteit van de huizen veel te wensen overliet. Later werd met afgrijzen naar deze periode gekeken. Zo verzuchtte de Amsterdamse architect Ingwersen: “…. men bouwt namelijk de ellendigste straten, maar geeft ze de edelste namen.” Maar waarom zijn al die huizen gebouwd – en ook nog eens in een rap tempo? De stadsuitbreiding was een kenmerk van wat vaak de tweede Gouden Eeuw van Amsterdam wordt genoemd.

De Beijersch Bierbrouwerij vestigt
zich als eerste aan de Weesperzijde
De meeste woningen in de Oosterparkbuurt en de Dapperbuurt zijn ongeveer tussen 1880 en 1900 gebouwd. Waar straten ontstonden waren voorheen weilanden en moestuinen, doorkruist door heel veel sloten voor de afwatering. Binnen enkele decennia zag het landschap er heel anders uit. Het begon met bierbrouwerijen; die vestigden zich al halverwege de 19e eeuw langs een brede strook langs de Amstel. Ondernemingen met namen die we nu nog kennen, zoals Amstel en Heineken. De komst van een spoorlijn naar Utrecht in 1843, die goeddeels over de huidige Wibautstraat liep, droeg bij aan de komst van de brouwerijen. Aan het einde van de 19e eeuw  zijn het vooral woningen en straten die gloednieuw staan te pronken. Deze ontwikkeling beperkte zich niet tot Oost. Amsterdam groeide enorm. Dat is opmerkelijk, want in de twee eeuwen na de Gouden Eeuw, toen Amsterdam zijn grachtengordel kreeg, was er van groei geen sprake geweest. Hoe is deze plotselinge, grootse expansie te verklaren?


De daling en stijging van het aantal inwoners
van Amsterdam. In 1900 waren het er 510.000.
Ongekende groei
De inwonersaantallen van Amsterdam in de 19e eeuw spreken voor zich. In 1795, toen de Fransen over  Nederland heersten, telde Amsterdam ongeveer 220.000 inwoners. Als de Franse bezetters in 1813 verdreven zijn en het Koninkrijk Nederland het licht ziet, waren er zelfs nog minder Amsterdammers, het zijn er dan niet meer dan 190.000. Pas rond 1850 wordt het oude niveau van einde 18e eeuw weer bereikt. En daarna gaat het hard. In vijftig jaar tijd verdubbeld het inwoneraantal met gemak, van 224.000 naar meer dan 510.000 in 1900. De grootste groei vindt aan het einde van de eeuw plaats: er komen in 20 jaar 200.000 Amsterdammers bij. Een tot dan ongekende groei.

Natuurlijk komt de stad daardoor voor enorme problemen te staan. Waar moeten al die mensen onderdak vinden? De antwoorden daarop zijn tot vandaag de dag terug te vinden in bijvoorbeeld Amsterdam Oost. Hoe het er uit ziet, waar de straten lopen, welke huizen er staan, is toen bedacht – als is hier de term ‘ontstaan’ meer van toepassing. Maar aan die ontwikkeling gaat nog een vraag vooraf: waarom was er een grote trek naar de stad Amsterdam?

Ontsluiting naar de Noordzee:
het Noordzeekanaal
Economische voorspoed
Vanaf 1850 gaat het economisch stukken beter met Amsterdam. Daarvoor zijn vijf belangrijke redenen te noemen. Amsterdam lag nog steeds aan open zee, maar de tocht over de Zuiderzee (het tegenwoordige IJsselmeer) was lang en de haven slibde iedere dag weer wat meer dicht. Het graven van het Noordzeekanaal – in 1872 voltooid - bracht daar verandering in. De vaartijd werd niet alleen korter, de bereikbaarheid werd ook vergroot: grotere schepen konden Amsterdam aandoen. De haven zelf werd ook vernieuwd en later meer naar het oosten verplaatst  waar nu het Java-eiland en KNSM-eiland zich bevinden. Hier hadden schepen geen last van het slib en afval dat de Amstel met zich meevoerde, die de oude haven zo deed verzanden. Aan deze oostkant van de stad komt aan het einde van de eeuw ook een directe waterverbinding met Duitsland. Zo kon Amsterdam nog beter profiteren van de industrialisatie in Duitsland.
Dat gebeurde eerder ook al door het aanleggen van spoorverbindingen. Amsterdam kreeg een verbinding met het Duitsland – in 1856 - en ook met Rotterdam – in 1847. Het geld voor de noodzakelijke investeringen in de spoorwegen was afkomstig uit de Nederlandse kolonie Nederlands Indië. Daar werd in 1830 een andere manier van belastingheffing ingevoerd, het cultuurstelsel; dat leverde veel geld op.

Diamantmijn van De Beers in Kimberley, Zuid-Afrika
De ontdekking van diamanten in Zuid-Afrika droeg ook bij aan de economische bedrijvigheid in Amsterdam. De diamantindustrie veerde hierdoor op.  Weliswaar later dan in andere landen begon daarnaast de industrialisatie in Nederland – en dus ook in Amsterdam – vorm te krijgen.
  
Terwijl deze ontwikkelingen zich voordeden werd er ook flink geïnvesteerd in spoorverbindingen. Spoorlijnen en stations waren aanvankelijk in handen van particuliere bedrijven, die elkaar beconcurreerden waardoor er geen algemeen plan werd gevolgd waar spoorlijnen het beste konden lopen. In Oost is het de Rhijnspoorwegmaatschappij geweest die zijn stempel op de ruimtelijke ordening heeft gedrukt, ook al is van de spoorlijn en het Weesperpoortstation tegenwoordig niets meer terug te vinden. Behalve dan de naamgeving van het plein waar ooit het station stond: Rhijnspoorplein tussen Wibaustraat en Weesperstraat. 
Dat dit station en spoor er niet meer is, komt door het ingrijpen van de nationale overheid. De liberaal bij uitstek, premier Thorbecke legde in 1860 op dat spoorlijnen staatsbezit moeten zijn en kwam met een algeheel plan voor de ontsluiting van steden door spoorverbindingen aan te leggen.

Het Centraal Station sluit het open haven front
af van de stad.
Waar komt het Centraal Station?
Amsterdam lag met Thorbecke ernstig overhoop over de plaats van het nog te vestigen Centraal Station. Zonder dwingend ingrijpen van Thorbecke was het Centraal Station niet op de plek gekomen waar het nu ligt, namelijk op kunstmatige eilanden in het IJ waar ooit de haven van Amsterdam voor voorspoed in de Gouden Eeuw had gezorgd. Menig Amsterdammer heeft zijn leedwezen uitgesproken over deze keuze. De stad werd hierdoor afgesneden van het IJ. Andere meningen zijn er ook. De discussie over de plek van het station ging om wie er de macht had en niet zozeer waar het station nu moest komen. In het koninkrijk Nederland van na 1848 had Amsterdam wel wat te vertellen, maar niet zoveel als de Amsterdammers zelf graag geloofden. Amsterdam had veel van zijn macht verloren.

Trek naar de stad
Noordzeekanaal, spoorverbindingen, geld uit Nederlands Indië, diamantvondsten in Zuid-Afrika en industrialisatie zorgden voor economisch goede tijden, meer bedrijvigheid en vraag naar arbeidskrachten. De trek naar Amsterdam had als drijfveer de relatief grotere armoede in het noorden, oosten en zuiden van het land; en die trek was de stad zeer welkom. Zoals het vaker gaat met groei van steden, zorgt de groei zelf voor verdere groei. De nieuwe bewoners geven – ook al is het bescheiden – geld uit. Ze moeten eten, drinken en wonen. De middenstand groeit daarom ook: de kaasboer, de bakker, de slager, de bierbrouwer en gaat gelijk op met de groei van kleine toeleveringsbedrijven voor de industrie, de timmerman, glasblazer, metselaar, loodgieter, scheepsverladers, loodsen, sjouwers.

De Muiderpoort met brug in 1771
Het was zonneklaar dat de toename van de bevolking  niet binnen de aloude stadswallen kon plaats vinden. Sterker nog de muren om de stad die langs de Singelgracht liepen, waren een sta-in-de-weg. Ze werden dan ook afgebroken. In Oost is de Muiderpoort het laatste restant van de stadsmuur. Hier gingen eeuwen lang mensen in en uit en werd de toegang tot de stad ‘s avonds afgesloten. De poort ging dicht en de brug werd opgehaald. Dat paste niet langer in de moderne 19e eeuw. Waar lange tijd groenten werden verbouwd voor de stadsbewoners en waar koeien graasden in de wei, ontstonden in recordtempo nieuwe woonwijken. 

De Vrolikstraat in de Oosterparkbuurt
begin 20e eeuw
De afwezige gemeente
Vanaf 1880 krijgen hier de Dapperbuurt en de Oosterparkbuurt in snel tempo vorm. De gemeente speelde hierbij nauwelijks een rol. De woningbouw en stadsuitbreiding was een aangelegenheid van particulieren investeerders – woningbouwcorporaties deden pas later hun intrede. Planning van wegen, straten en huizenblokken was ver te zoeken. Regels en richtlijnen waren er nauwelijks, kwaliteit deed er niet toe – niet van de woningen zelf en niet van het straatbeeld en de omgeving. De nauwe straten, het weinige groen, de eentonigheid van de straten, de slechte kwaliteit van de woningen – zijn allemaal te danken aan de afwezigheid van de gemeentelijke overheid. Hoe meer en hoe sneller er gebouwd kon worden des te meer was het voor de particuliere eigenaren winstgevend. Aan woningzoekenden geen gebrek, de stad groeide immers tegen de klippen op.  


In 1660 werd, tegelijk met de stadsmuur, de Muiderpoort gebouwd. Erg stevig bleek die niet te zijn; de poort stond niet goed op zijn fundament. Het gevolg was dat in 1769 de poort met donderend geraas instortte. De Muiderpoort werd meteen herbouwd. De muren dit keer nog wat dikker dan voorheen. Nu is de Muiderpoort een van de weinige Amsterdamse openbare gebouwen uit de 18e eeuw. 





Bronnen:
Fred Feddes, 1000 jaar Amsterdam. Ruimtelijke geschiedenis van een wonderbaarlijke stad. THOTH Bussem 2012
Remieg Aarts, Geschiedenis van Amsterdam; hoofdstad in aanbouw. 1813 - 1900. SUN Amsterdam 2006
Geert Mak, Een kleine geschiedenis van Amsterdam, Atlas Amsterdam 1995
Ton Heijdra, Stomweg gelukkig in de Dapperstraat. De geschiedenis van Dapperbuurt, Weesperzijdestrook en Transvaalbuurt. De Milliano Alkmaar 1996

vrijdag 11 oktober 2013

ONWETENHEIJDT, BEUZELINGEN EN DWALINGEN

Frederik Ruysch over de verloskundigen 
in 17e eeuws Amsterdam


Als examinator van de vroedvrouwen kreeg Frederik Ruysch van hen veel verhalen te horen over hoe ze bij bevallingen te werk gingen. Ruysch was verbijsterd. Bijgeloof, mythen en onkunde leken een vast bestanddeel van het werk van de vroedvrouwen. “Het is niet te geloven,” zo zei Ruysch over wat hij tijdens het afnemen van examens te horen had gekregen, “hoe grootte onwetenheijdt, welke beuzelingen en hoe vele dwalingen er toen te voorschijn gekomen zijn.” In die tijd waren vroedvrouwen vooral weduwen en oudere vrouwen. Vroedvrouwen – letterlijk ‘wijze vrouwen’ – deden in de 17e eeuw bepaald hun naam geen eer aan.

Een bevalling in de
17e eeuw
Het stadsbestuur van Amsterdam belastte Frederik Ruysch in 1668 met het examineren van de vroedvrouwen. Doel was de kwaliteit van het werk van de vroedvrouwen op te krikken. En dat was hoognodig. Vroedvrouwen hadden een slechte naam. “Inderdaad waren onder hen vele eenvoudige, volkomen ongeletterde ruwe vrouwen, die soms aan de drank verslaafd waren, dronken bij de barende kwamen en, op gewin uit, eerst geld vroegen, vóór ze hun hulp verleenden. Maar er waren ook betere onder”, zo staat in een overzicht van de verloskunde in de 17e en 18e eeuw. Als een bevalling niet goed verliep, werd vooral gekeken naar de vroedvrouwen, die bij elke bevalling aanwezig waren. Alleen bij ingewikkelde bevallingen moest een chirurgijn, dokter of de vroedmeester gealarmeerd worden. Vanaf 1672 was Ruysch de vroedmeester van de stad Amsterdam en uit dien hoofde verzorgde hij ook het onderwijs aan de vroedvrouwen.

Lezen en schrijven
Het stadsbestuur ging voortvarend te werk om snel de kwaliteit van het werk van vroedvrouwen te verhogen. Alle vroedvrouwen, ook al hadden ze al twintig jaar ervaring, moesten examen doen. Zonder examen mocht een vroedvrouw geen bevallingen begeleiden. Voor het examen moesten ze kunnen lezen en schrijven en over anatomische kennis beschikken. De opleiding duurde vier jaar en was niet zonder kosten. Het leergeld bedroeg 38 gulden.
Na de invoering van de nieuwe regels waren er nog 137 vroedvrouwen die actief konden zijn. Ruysch gaf hen lessen in de anatomie en zaken die zich tijdens een bevalling zouden kunnen voordoen. Omdat het Ruysch zelf ontbrak aan praktische kennis, deed hij deze eerst zelf op. Bij ingewikkelde bevallingen nam hij zelf de leiding.

Tot die tijd was er van een gedegen opleiding geen sprake. Veel vroedvrouwen hadden niet meer dan hun eigen ervaring; een opleiding hadden ze nooit gevolgd. Ze leerden het vak van andere vrouwen, die ook geen opleiding genoten hadden. Dat leidde tot de onwetenheijdt en bezeulingen die Frederik Ruysch tegenkwam.
Een bevalling in de 17e eeuw,
waarbij de echtgenoot wel aanwezig is.

Zelden rustig
Een vroedvrouw mocht maar één bevalling tegelijk doen. Als de bevalling begonnen was, kon de vroedvrouw niet meer weg. Ver van te voren werden vroedvrouwen besproken om er zeker van te zijn dat ze bij de bevalling aanwezig zou zijn. Als de weeën begonnen werd de vroedvrouw gehaald, die ook verplicht was te komen.
Om het bed van een bevallende vrouw was het zelden rustig. Familieleden, bekenden, buren – als ze tenminste vrouw waren - waren in aanzienlijke getallen bij de bevalling aanwezig. Een vroedvrouw moest met deze toeschouwers haar werk doen. Bij toekijken bleef het echter zelden. De vroedvrouwen kregen ongevraagd adviezen wat ze moest doen en laten. Omdat de betaling van hun diensten bestond uit fooien van de aanwezigen konden de vroedvrouwen de adviezen moeilijk in de wind slaan.

Harteloos
Niettemin ging het er bij bevallingen vaak onnodig harteloos aan toe, juist door het optreden van de vroedvrouwen. Zo was het gebruikelijk dat de vroedvrouw een vinger in de anus van de bevallende vrouw stak. Dat was omdat men dacht zo de bevalling op weg te helpen. “Welke kneuzingen, ontstekingen, aambeijen en verstervingen heb ik daardoor wel in die deelen gezien!”, zei Ruysch daarover. Kraamvrouwen mochten vaak ook niets drinken, op last van de vroedvrouw. De blaas zou anders te vol worden en de bevalling in de weg zitten. Bij bevallingen drukten vroedvrouwen ook vaak op de buik van de barende vrouw. Ook dit– zo was de gedachte - was om de bevalling voorspoediger te laten verlopen. Met regelmaat stak de vroedvrouw ook haar handen in de baarmoeder om te zien hoe ver de bevalling al was. Voor de barende vrouwen een onnodige belasting. De nageboorte werd ook door de vroedvrouwen gehaald, terwijl de natuur beter haar werk kon doen. De placenta was voor een vroedvrouw het bewijs dat een bevalling goed was verlopen; hij werd dan ook met trots getoond aan de aanwezigen, voordat de placenta in het haardvuur werd gegooid. Het halen van de nageboorte had ook alles van doen met de wijze van betaling aan de vroedvrouw: de afhankelijkheid van een fooi. Het zal geen verbazing wekken dat vroedvrouwen bij ingewikkelde bevallingen liever achterwege lieten een chirurgijn in te schakelen. Dat zou aantonen dat ze het zelf niet af konden, maar ze konden zeker geen fooi achteraf verwachten.

Een geslaagde bevalling. De mannen mogen binnenkomen.
Uien
Ook de pasgeboren baby’s ontkwamen niet aan het bijgeloof van de vroedvrouwen. Zo kregen baby’s het bloed uit de placenta toegediend. De veronderstelling was dat de pasgeborenen hierdoor sterker werden. Uien werden voor het zelfde doel gebruikt. Opengesneden werden de uien onder de neus van de baby gehouden. Baby’s werden strak ingebakerd; een praktijk die volgens Ruysch niet strookte met de situatie in de baarmoeder. Het hoofd van de pasgeborene werd ook vaak verwarmd, wat leidde tot wonden op het hoofd.

Het meest wonderlijke bijgeloof, verspreid door vroedvrouwen, betrof het ter wereld brengen van een ‘zuiger’. Een zuiger was een klomp vlees, dat soms levend ter wereld kwam en dan door de kraamkamer vloog en via de schede het lichaam van de aanwezige vrouwen binnendrong. Het was een hardnekkig verhaal. Een klomp geronnen bloed werd makkelijk voor een zuiger gehouden. De placenta, als deze wat langer na de geboorte uit het lichaam van de kraamvrouw kwam, werd ook al tot een zuiger bestempeld. Het verhaal over de rondvliegende zuigers deed wel de ronde, maar bij navraag bij alle vroedvrouwen die examen kwamen doen bij Ruysch, bleek dat nooit iemand zo’n vliegend schepsel met eigen ogen had gezien.

Het onderwijs aan de vroedvrouwen had uiteindelijk wel effect; de kwaliteit werd beter, al werd het imago van de vroedvrouw er daardoor vreemd genoeg niet beter op. Het aantal vroedvrouwen daalde. In 1712 waren het er nog 110 en rond 1750 nog maar 90. De strenge opleidingseisen – en de flinke stijging van de leergeld (rond 1750 was dat 72 gulden) waren hiervan de oorzaak.


Meer over Ruysch .... 
Frederik Ruysch deed veel meer dan alleen examens afnemen van vroedvrouwen. Roddel- en achterklap, regelrechte tegenwerking, corrupte organisaties; Frederik Ruysch overkwam het allemaal,als hoogleraar belast met het onderwijs aan de praktische beoefenaars van de geneeskunde. Dat hield hem echter niet af van zijn andere werk: het conserveren van lichamen en het zichtbaar maken van vatenstelsels in het lichaam, die hij tot in de perfectie doorvoerde. Lees er alles over in De klapvliezen van Frederik Ruysch
.



Bronnen:
Luuc Kooijmans, De doodskunstenaar. De anatomische lessen van Frederik Ruysch. Bert Bakker Amsterdam 2004.
G.A. Lindeboom, Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1981.
Tom Nieuwenhuis, Vroedmeesters, vroedvrouwen en verloskunde in Amsterdam 1746 – 1805. Het Spinhuis, Amsterdam 1995.
Dr H.L. Houtzager, Wat er in de kraam te pas komt. Opstellen over de geschiedenis van de verloskunde in Nederland. Erasmus Publishing, Rotterdam 1993. 






DE KLAPVLIEZEN VAN FREDERIK RUYSCH

Hij weerstond de tijdgeest, maar ook de slangenkuil van de Amsterdamse geneeskundige wereld in de 17e eeuw. Hij legde zich toe op een nieuwe preparatietechniek van het menselijke lichaam. Ook vatenstelsels werden door zijn nieuwe techniek goed zichtbaar, waaronder de klapvliezen: de kleppen in de lymfevaten. Hij gaf hij onderwijs aan chirurgijns (geneesheren) en vroedvrouwen; en hij was hoogleraar anatomie en botanie. Zijn werkzame leven duurde maar liefst 65 jaar; Ruysch werd dan ook 93 jaar oud. In alle opzichten een bijzondere persoon waar de Ruyschstraat naar is vernoemd.

Frederik Ruysch
De tijd van Frederik Ruysch (1638 - 1731) werd nog beheerst door opvattingen over de geneeskunde die eeuwen oud waren. Door nieuwe ontdekkingen over het functioneren van het lichaam werden die aloude geneeskundige opvattingen steeds minder houdbaar. Ze berustten dan ook zelden op bewezen feiten; het waren aannames die dicht bij verzinsel en fabels bleken te liggen. Zo werd de lever als de aanmaker van het bloed gezien. En werd er van uit gegaan dat het menselijk lichaam vochten produceerde die in evenwicht moesten zijn: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal.

Preparatietechnieken
Frederik Ruysch was van de bewezen feiten bij uitspraken over het functioneren van het lichaam. Hij ontwikkelde preparatietechnieken van lichaamsdelen en vatenstelsels die in belangrijke mate bijdroegen aan nieuwe kennis; technieken die hij overigens zeer zorgvuldig geheim hield. Zo kon hij bijvoorbeeld het stelsel van lymfevaten zichtbaar maken door het met beleid leeg laten lopen van een vatenstelsel en dat vervolgens zeer behoedzaam inspuiten met een preparaat dat vooral uit warme was bestond. Ruysch kom met deze techniek haarvaten tot in detail zichtbaar maken. Hij wist zijn techniek zo te verfijnen dat het hem lukte aan te tonen dat lymfevaten ook kleppen hadden, waardoor het vocht maar een kant op kon lopen. Deze 'klapvliezen in water- en melkvaten' waren nieuwe ontdekkingen die de aloude geneeskundige opvattingen verder stevig aan het wankelen brachten. Een ontdekking die overigens iets eerder gedaan werd door Jan Swammerdam, die door het inspuiten van warme was de kleppen ook kon laten zien. (zie: De onverzettelijkheid van Jan Swammerdam ).


Anatomische lessen werden vaak vastgelegd opeen 
schilderij, waarbij de zogeheten overlieden
(bestuursleden) van het chirurgijngilde goed tot hun recht
moesten komen. Met instrument in de hand Frederik Ruysch


Door de preparatiemethode van Ruysch bleef een vatenstelsel goed geconserveerd zodat het jaren als onderwijsobject dienst kon doen. Voor die tijd konden vatenstelsels alleen getoond worden bij een anatomie van een lichaam en dan nog was het erg moeilijk om bijvoorbeeld de bloedsomloop te laten zien; dat moest zeer snel gebeuren omdat de vaten leegliepen. Overigens duurden ontledingen niet langer dan drie dagen; dan was het lijk ernstig vergaan. Anatomische lessen gingen met het uur steeds meer met ondraaglijke stank gepaard.

Van apotheker tot hoogleraar
Ruysch doorliep een bijzondere carrière in de wetenschap. Afkomstig uit een familie van generaties lang sterk verbonden te zijn aan het ambtenarendom van de Republiek der Verenigde Nederlanden, koos hij voor een andere richting: hij werd apotheker in Den Haag. Zijn echte interesse ging echter uit naar de anatomie. Daarom ging hij geneeskunde studeren in Leiden. In 1664 behaalde hij de dokterstitel in de geneeskunde. In 1666 werd hij praelector (voorlezer) van de chirurgijns in Amsterdam. In 1668 volgde de benoeming tot hoogleraar in de anatomie; een titel die hem werd verleend door de stad Amsterdam. Hij was daardoor niet verbonden aan het Athenaeum Illustre, de voorloper van de Universiteit van Amsterdam.
Ruysch voerde veel openbare anatomische lessen uit, die tegen betaling konden worden bijgewoond. De belangstelling was altijd groot; de opbrengst kwam het chirurgijngilde ten goede en niet aan Ruysch zelf.

Kinderhoofd met muts om de levensechtheid
te benadrukken
In dat zelfde jaar kreeg hij als stadsvroedmeester van de stad Amsterdam de opdracht het onderwijs in de verloskunde te reorganiseren. In 1685 werd Frederik Ruysch benoemd tot hoogleraar botanie: dit keer wel verbonden aan het Athenaeum Illustre. In die hoedanigheid kreeg hij veel te maken met de Hortus Botanicus. Behalve de officiële functie als lijkschouwer van de stad, had hij ook nog een eigen geneeskundige praktijk. Maar veel van zijn tijd ging zitten in het steeds maar uitbreiden van zijn verzameling van anatomische preparaten. Ook hier perfectioneerde hij de techniek van het conserveren. Na 34 jaar was naar zijn eigen mening de preparatiemethode vervolmaakt; en dat terwijl al van het begin af aan zijn verzameling zeer werd bewonderd omdat het tentoongestelde in stopflessen er zo levensecht uit zag.

Entreegeld
Frederik Ruysch vroeg ook entreegeld voor mensen die zijn verzameling wilden zien. Behalve geld leverde dat op dat meer 'gewone' mensen de verzameling konden zien. Collega's van Ruysch met vergelijkbare verzamelingen lieten deze vooral zien aan beroemdheden of aan mensen met aanbevelingsbrieven van hoogleraren of aan vooraanstaande politici uit binnen- en buitenland.
Beroemdheden bezochten de verzameling van Ruysch evengoed. Een van de belangrijkste was tsaar Peter de Grote. Twee keer bezocht de tsaar Ruysch. In 1717 kocht Peter de Grote de hele verzameling, inclusief het geheim van de preparatiemethode. Het bedrag dat er mee gemoeid was, was enorm: 30.000 gulden; het jaarsalaris van een hoogleraar, een functie die goed betaald werd, bedroeg in die tijd aan het Athenaeum Illustre 750 tot 1000 gulden per jaar; als prealector verdiende Ruysch nog eens 350 gulden per jaar.

Een chirurgijn aan het werk;
een baard wordt geschoren
Slangenkuil
Werken in de medische wereld van Amsterdam in de 17e eeuw had veel weg van vertoeven in een slangenkuil. Ruysch werd door het chirurgijngilde als een buitenstaander gezien; doktoren hadden zich niet te bemoeien met het onderricht aan de chirurgijns, was de opvatting. De chirurgijns hadden ook bezwaar tegen de benoeming van Ruysch tot stadsvroedmeester. Die functie werd altijd bekleed door een chirurgijn. Het botste vaak tussen Ruysch en het gilde.
In de geneeskundige hiërarchie stonden de doktoren boven aan. Zij hadden een universitaire opleiding, maar bezaten geen praktische vaardigheden. Deze hadden de chirurgijns nu juist wel. Zij verzorgden wonden, deden aderlatingen en verrichtten operaties. De chirurgijns hadden vaak een winkel waar ze hun praktijk uitoefenden, maar waar je ook je haar kon laten knippen en je baard kon laten scheren. Onder aan de hiërarchie stonden de apothekers die op last van de doktoren medicijnen maakten, die door de chirurgijns werden toegediend.

Corruptie
Chirurgijns hingen aan hun
winkel deze rood - wit
gestreepte koker.
Menig kapper heeft dat nu
nog aan de winkelgevel hangen.
De overlieden (bestuursleden) van het chirurgijngilde hielden zich meer bezig met het verdienen van geld dan het op peil houden van het ambacht. Er was zelfs sprake van regelrechte corruptie, die naar buiten kwam omdat de overlieden openlijk ruzie maakten wie het meeste geld had weten op te strijken. Dat deden ze door veel geld te vragen aan leerlingen die examen moesten doen en geld dat bestemd was voor chirurgijnweduwen zelf te besteden, bijvoorbeeld aan schrans- en zuippartijen. Een deel van de chirurgijns kwam in opstand tegen deze praktijken van de overlieden; en Ruysch stond aan hun kant. Uiteindelijk liet het Amsterdamse stadsbestuur de misstanden onderzoeken. Dat leidde tot een aantal maatregelen. Examengelden werden aan banden gelegd en de weduwen kregen waar ze recht op hadden: een toelage. En Ruysch mocht gaan controleren of de examens streng en rechtvaardig, dus zonder steekpenningen, werden afgenomen.

Alle ontleed- genees- en heelkundige
 werken van Frederik Ruysch;
deze uitgave is van 1744.
Baanbrekend
Hoewel Ruysch in zijn tijd tegen de heersende opvattingen over de anatomie inging, hield hij zijn hele leven vast aan zijn eigen waarheid. Hij was er van overtuigd dat met zijn nieuwe techniek het ontleden van het lichaam optimaal kon gebeuren. Hij vond zijn techniek ook beter dan anderen, zoals het gebruiken van een microscoop zoals Anthoni van Leeuwenhoek deed.

Baanbrekend was het werk van Ruysch zeker. De wereldvermaarde Leidse wetenschapper Herman Boerhaave ontwikkelde een nieuw fysiologisch model voor zijn lessen aan de universiteit en maakte daarbij dankbaar gebruik van de anatomische ontdekkingen van Ruysch. Niettemin had Boerhaave ook kritiek op de methode van zijn vriend Ruysch. Boerhaave was van mening dat door de preparatietechniek ook beschadigingen aan het vatenstelsel ontstonden. Daardoor was er geen correct beeld hoe het er in het lichaam in werkelijkheid uitzag; iets dat decennia later, met weer nieuw ontwikkelde technieken, ook het geval bleek te zijn.




Roman over Frederik Ruysch
Het leven van Frederik Ruysch was de inspiratiebron voor de roman Vingers van marsepein van Rascha Peper. De roman wordt vanuit het perspectief van een nichtje van Ruysch beschreven; een nichtje dat overigens nooit in werkelijkheid heeft bestaan. Veel aspecten uit het leven van Ruysch passeren de revue: de geheime preparatiemethode, de grote aanloop om de anatomische preparaten te bekijken en het verdwijnen van de geprepareerde penis uit de collectie van Ruysch. De roman speelt zich vooral af in het huis van Ruysch aan de Bloemgracht.



Frederik Ruysch en de vroedvrouwen
Ruysch, belast met de reorganisatie van het onderwijs aan vroedvrouwen, had duidelijke opvattingen over de kunde van de vroedvrouwen. Zijn gesprekken met de vroedvrouwen gaven hem inzicht in de vele vooroordelen die er bij hen heersten. Maar Ruysch had ook oog voor de grote druk waaronder de vroedvrouwen stonden van al diegenen die bij een bevalling aanwezig waren. Alles over Ruysch en vroedvrouwen in Onwetenheijdt-beuzelingen-en-dwalingen





Preparaten Ruysch nog steeds te zien
In Sint Petersburgse Kunstkamera zijn de preparaten van Ruysch nog steeds te bewonderen, al zijn niet alle preparaten bewaard gebleven. Alleen wat in vocht was bewaard kon – na de val van de muur – gerestaureerd worden.



Bronnen
Luuc Kooijmans, De doodskunstenaar. De anatomische lessen van Frederik Ruysch. Bert Bakker Amsterdam 2004.
G.A. Lindeboom, Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem 1981
R.B.M. Rigter, De nalatenschap van Fredrik Ruysch (1638-1731). Nederlands Tijdschrift voor de Geneeskunde. 1995;139:1989-95
Luuc Kooijmans, De versierde anatomie. In: Laurens de Rooy, Verzamelaars van vorm. Vossiuspers UvA, 2009.